MOTORENBOUW
Dirk Boots tweede zoon Johannes had onmiskenbaar een technische knobbel. Vader Dirk
zag in Johannes dan ook dé man om zijn ideeën over de motorenbouw in praktijk te
brengen. En Johannes had daar zeker oren naar. Al op de Ambachtschool in Leiden was het
zijn lust en zijn leven om te sleutelen aan de daar opgestelde stoommachine. Hij beschikte
over een helder verstand. Naast de praktische zaken op de Ambachtschool volgde hij ook een
wiskunde-opleiding. Na in april 1903 beide opleidingen met succes te hebben afgerond, wist
vader Dirk zijn zoon te plaatsen op het Rheinische Technicum in Bingen (vergelijkbaar met
de enige jaren later in Nederland gestichte Middelbare Technische Scholen (later
"opgewaardeerd" tot HTSen).
In oktober 1905 studeerde Johannes af en
een maand later begon hij bij de Kromhout Motorenfabriek in Amsterdam. Jan Goedkoop had
toen al internationaal naam gemaakt met de door hem ontwikkelde petroleummotor. Johannes
Boot bouwde mee aan de eerste serie motoren die Kromhout op de markt bracht. In februari
1907 stapte Johannes over naar de Noordnederlandse Machinefabriek in Winschoten en na een
jaar naar de Arnhemsche Stoomhelling Maatschappij, waar hij anderhalf jaar werkte (zowel
op de tekenkamer als in de machinefabriek). Ook voer hij in die tijd gedurende vijf weken
als machinist op een Rijnsleper.
In augustus 1909 vonden vader en zoon
Boot de tijd gekomen om te beginnen met de voorbereidingen voor een eigen motorenfabriek.
Naast deze voorbereidingen hield Johannes zich ook bezig met de constructie van enige
stalen bruggen.
Op 12 september 1910 werd op het
werfterrein van "De Industrie" de (eerste) motorenfabriek van Boot geopend. Dit
was wel een wat wijdse benaming voor het 230 m2 grote werkplaatsje, waarmee een
investering van 4000 gulden gemoeid was. Het personeel bestond uit .... Johannes Boot en
de toen 18-jarige J.C. Terlouw die was aangenomen als monteur-bankwerker. De naam van de
fabriek (en haar producten) werd met weinig fantasie gekozen: "Industrie".
Johannes Boot en zijn assistent hebben in
de volgende jaren heel wat afgeploeterd, voordat hun eerste motor betrouwbaar genoeg was
om als scheepsvoortstuwer te worden ingebouwd. Dat gebeurde in een beurtscheepje van de
fa. Braat & Co. uit Alphen a/d Rijn. Deze motor leed aanvankelijk aan heel wat
kinderziekten. Nadat die waren overwonnen, verzorgde de motor vele jaren de voortstuwing
van het schip in de lijndienst tussen Alphen a/d Rijn en Rotterdam.
In de zomer van 1913 vond men de tijd
rijp om met de Industriemotor in het daglicht te treden. Tezamen met een vrachtschip,
gebouwd door "De Vooruitgang", werd een 60 pk Industriemotor gepresenteerd op de
Eerste Nederlandse Tentoonstelling Op Scheepvaartgebied (ENTOS) in Amsterdam. Dit
motorschip werd later verkocht aan Rederij De IJssel in Gouda. In 1913 bouwde men nog
verschillende motoren met een totaal vermogen van 500 pk.
De Eerste Wereldoorlog gooide al gauw
roet in het eten van het prille motorenfabriekje. In 1917 was het totale vermogen van de
afgeleverde motoren geslonken tot 200 pk als gevolg van brandstof- en materiaalschaarste.
Vader en zoon Boot zaten echter niet bij de pakken neer. Zij hadden in die tijd de in
Nederland geïnterneerd Belgische ir. Dumont aangetrokken om de door Johannes Boot
ontwikkelde motor verder te perfectioneren. Naast motoren fabriceerde de motorenfabriek in
de Eerste Wereldoorlog ook granaathulzen en landbouwwerktuigen.
Vader en zoon Boot zagen ondanks de
matige verkoopresultaten de toekomst van de motorenfabriek met vertrouwen tegemoet (en
terecht!) Daarom namen ze in 1917 een nieuwe motorenfabriek in gebruik (met een
vloeroppervlak van 800 m2). In 1918 steeg het totale vermogen van de door hen gebouwde
motoren alweer tot 800 pk en er werden er zelfs enige geëxporteerd. In 1921 bleek de
motorenfabriek voor een belangrijk deel bij te dragen aan de redding van de werven. Door
het ineenstorten van de scheepvaartmarkt, konden verschillende opdrachtgevers van schepen
(met name zeilloggers en motorschoeners) die door Boot waren gebouwd, niet aan hun
verplichtingen voldoen. Daarbij trad de in Alphen a/d Rijn alom gerespecteerde
houthandelaar Jetse Spreij als redder op. Dirk Boot en Jetse Spreij waren bevriend met
elkaar (en ouderling bij de zelfde kerk). Bovendien trouwde Johannes Boot in 1921 met
Maartje Spreij (dochter van Jetses broer). Het vertrouwen in de motorenfabriek gaf
echter de doorslag om de onderneming van Boot te redden. In verband hiermee werden de
werven en de motorenfabriek ondergebracht in N.V. D. & Joh. Boot. Tot 1925 hielden
echter de positieve resultaten van de motorenfabriek de verliesgevende werven op de been.
Daarna kwamen deze weer tot bloei.
In 1925 werd ook de eerste moderne
motorcoaster door Boot gebouwd. Verder kregen de reparatiewerf en de motorenfabriek het
druk met het verlengen en motoriseren van zeilloggers.
In 1930 werd de derde
Industriemotorenfabriek geopend, waarmee een investering van 200.000 gulden was gemoeid.
De fabriek had een bebouwd vloeroppervlak van 4000 m2 en deze beschikte tevens uit ruime
kantoor- en tekenkamerfaciliteiten. Het personeelsbestand van 130 medewerkers die in
2-ploegendienst werkten, breidde al snel uit tot 150. Er werden in 1931 motoren met een
totaal vermogen van 5800 pk afgeleverd. Op de werven werkten toen 200 personeelsleden.
VAN GLOEIKOPMOTOR NAAR TURBODIESEL
Tot 1931 werden alleen middeldruk (gloeikop) motoren door Industrie gebouwd. Deze hadden
als belangrijkste kenmerken dat ze relatief goedkoop in aanschaf, bedrijfszeker, eenvoudig
geconstrueerd en gemakkelijk te bedienen waren. Nadelen ten opzichte van hoge druk
dieselmotoren waren dat ze voorgegloeid moesten worden bij het starten en dat ze een hoger
brandstofverbruik hadden. De Duitse ir. O. Schlimbach die ir Dumont had opgevolgd, kreeg
de opdracht om een zo eenvoudig mogelijke en bedrijfszekere 4-tact diesel te ontwerpen die
in 1932 werd geïntroduceerd. De markt reageerde echter, mede door de recessie, zeer
afwachtend. Daardoor daalde de productie in 1932 tot 1/3e van het jaar ervoor.
Pas na 1936 was er zowel in de
scheeps-,
als motorenbouw weer een opleving merkbaar. Het duurde echter tot 1939 voordat de
productie die van 1931 evenaarde: er werden toen motoren met een totaal vermogen van 5650
pk afgeleverd. In dat jaar nam Dirk Boot (zoon van Johannes) die afgestudeerd was aan de
TH in Delft, de taak van ir. Schlimbach over, waarna deze terug naar Duitsland ging. Dirk
Boot jr. kreeg met name de taak om diesels met grotere vermogens te ontwikkelen. Zo
groeide het gemiddelde vermogen van de door Industrie gebouwde diesels tussen 1931 en 1949
van 46 pk naar 150 pk.
De sterkere Industriediesels die in de
jaren 50 en 60 werden gebouwd, veroverden een belangrijke plaats als
voorststuwers van met name coasters, sleepboten en vissersvaartuigen. Daarnaast kregen ze
ook regelmatig stationaire toepassingen, zoals in poldergemalen.
In de jaren 70 en 80 nam de
vraag naar diesels met grotere vermogens sterk toe. De ontwikkeling van een nieuw type
turbo-diesel ging echter de financiële draagkracht van een relatief kleine motorenfabriek
als Industrie te boven. Dat gold trouwens ook voor de Brons Motorenfabriek in Appingedam
die voor de zelfde problemen werd gesteld. Deze ontwikkeling luidde ook het einde in voor
de Industrie motorenfabriek in Alphen a/d Rijn. Reeds eerder hadden trouwens de werven van
Boot het loodje gelegd.... Zowel Industrie als Brons klopten in de tweede helft van de
jaren 70 aan bij de Overheid om steun voor de ontwikkeling van een nieuwe
turbodiesel. Hans Terlouw (kleinzoon van J.C. Terlouw, die in 1909 als eerste medewerker
door Johannes Boot werd aangetrokken) hierover: "Den Uyl was van mening dat er maar
één Nederlands bedrijf voor een dergelijke steun in aanmerking diende te komen. Daarvoor
was dan een fusie nodig van Industrie met Brons. En dat betekende de sluiting van de
vestiging in Alphen a/d Rijn omstreeks 1979 ten gunste van de werkgelegenheid in
Groningen...."
Machinefabriek en Reparatiebedrijf J.C.
Terlouw (waarvan Hans Terlouw thans directeur is) is al bijna 90 jaar nauw betrokken bij
Industriemotoren. Na 14 jaar bij de Industriemotorenfabriek gewerkt te hebben, begon J.C.
Terlouw in 1924 voor zichzelf met het inbouwen en repareren van Industriemotoren, naast
het uitvoeren van allerlei andere technische werkzaamheden in schepen.
"De beoogde reeks TD
Industrie-Bronsmotoren kwam inderdaad op de markt", aldus Hans Terlouw. "In de
jaren 80 werd nog een flink aantal 2-tact lijn- en V-motoren (met vermogens tussen
600 en 4000 pk bij 300/600 t/min) gebouwd in Appingedam. De ongunstige situatie in de
scheepsbouw heeft er echter toe geleid dat de onderneming omstreeks 1992 stopte met de
bouw van scheepsdiesels. Het bedrijf werd toen overgenomen door Waukesha en voor zover ik
weet worden er nu nog alleen gasmotoren gebouwd".